Illustratie: Murugandi
'Het duurt niet lang meer of de cactussen lopen ons voorbij!’
Het was alsof Nagina Wolkis op scherp stond. Ze stond op haar tenen, haar kroezende haar nauwelijks beheerst door een geel met blauwe doek, haar ogen oplichtend als toortsen. Ze wees naar het raam van verstevigd kristal achter me, haar vinger recht als een dolk. Als ik haar in de centrale gang voorbijliep, kwam de jonge vrouw slechts tot mijn schouder, maar nu leek ze als een gigant boven mij uit te torenen. Ik merkte bij mezelf de neiging mijn stoel naar achteren te schuiven. Om haar niet aan te hoeven kijken liet ik mijn blik zakken. Een paar van de oplichtende vlakken op mijn tafelscherm stonden ergerniswekkend scheef. Met mijn vingers trok ik ze recht en sleepte ik ze naar de onderrand van mijn bureau.
‘U kunt het niet langer negeren,’ vervolgde de jonge vrouw, emotie in haar stem. Ze bewoog opnieuw met haar vinger.
Ik kende het uitzicht achter me. Natuurlijk kende ik het. De eeuwige opkomende zon die rode lansen tussen de wolkkolommen door wierp en het platte landschap onderverdeelde in donkere en lichte banen. Het spoor van onze reuzenwielen daaraan parallel gekerfd in de aarde. En de silhouetten van de donkergroene en paarse cactussen, vertakt als kandelaars, die oprezen alsof wij er nooit overheen hadden gereden. Ik kon het ondertussen dromen.
Ik zuchtte.
'We doen wat we kunnen. Maar je weet dat we de versleten onderdelen niet zomaar kunnen vervangen. We moeten alles zelf maken. En dat kost tijd.’
Ze schudde haar hoofd.
‘Dat is wat u altijd zegt, tegen iedereen die bij u langs komt. Dat we meer geduld moeten hebben.’
‘Je weet niet hoe het destijds was,’ zei ik, in elk geval van buiten kalm.
‘We gingen er vanuit dat ons noodsignaal wel zou worden opgepikt. Dat we alleen maar hoefden wachten. Maar dat gebeurde niet. En toen kwam opeens de rand van de zon boven de horizon uit. En met veel vernuft en doordat iedereen zich tot het uiterste inspande, bleef het schip gespaard.’
Het waren natuurlijk woorden die Nagina vaker had gehoord. Ze haalde er echter haar schouders voor op.
‘Voor die tijd zal het een goed idee zijn geweest.’
‘Het was het enige dat mogelijk was,’ merkte ik op.
‘Wat jullie dachten dat mogelijk was.’
Ik wreef met mijn vingertoppen over mijn voorhoofd. Droog, rimpelend. Ik deed mijn best mijn woorden zorgvuldig te kiezen.
‘Ik zei al: je was er niet bij. Dit is waar mijn voorganger toen voor heeft gekozen, en zijn moed heeft ervoor gezorgd dat we ons konden verplaatsen richting het westen en de rijzende zon voor konden blijven. Als er niets was gebeurd, zou jij nu geen thuis hebben gehad. In plaats van met kritiek te komen, kun je ons beter dankbaar zijn.’
Ze betoogde dat ze dat ook was.
‘Dat laat je dan op een vreemde manier zien.’
Ik kreeg mijn zelfvertrouwen ondertussen terug. Met een handgebaar deed ik een van de vlakken op mijn tafelscherm naar boven drijven.
'Je bent ingedeeld bij het team dat de airconditioning efficiënter moet laten werken, maar je bent de afgelopen weken al twee keer niet komen opdagen. En als je er bent, werk je niet zorgvuldig.’
‘Ik ben bioloog, geen ingenieur.’
‘Dat is nog geen reden je plicht te ontlopen. En de anderen van jouw lichting zijn al net zo lui. Mijn collega’s en ik wisten destijds nog wat onze plek was in het geheel. Jullie denken dat alles maar vanzelf moet gaan.’
‘We zouden heus ons best doen als het zin zou hebben.’
Een deel van de energie was uit haar weggelopen en haar schouders staken niet langer als punten door de stof van haar uniform.
‘Maar een betere klimaatinstelling gaat echt geen zoden aan de dijk zetten.’
Ik wees naar een grafiek op mijn bureau met twee samen oplopende lijnen.
‘De resultaten liegen er anders niet om.’
Nagina kromp nog wat verder ineen, haar gezicht niet langer fel maar bijna smekend.
‘De situatie wordt dringend. Kijk naar de muur!’
Tegenover het raam stond op dezelfde plek als anders een oranjerood vlak afgetekend, aan de top wat breder dan onderaan. Er leek bovenlangs en links een lichte rand omheen te zijn aangebracht. Daar was de grijze verf verkleurd door jaren blootstelling aan hetzelfde licht. De schijnbare omlijsting was aan de buitenkant het donkerst maar werd naar binnen toe lichter. De zon was in de tussentijd duidelijk hoger komen te staan.
Ik keek snel weer terug naar de jonge biologe, mijn wenkbrauwen streng gefronst, om haar mijn ongemak niet te tonen. Ze was duidelijk geen ster in de interpretatie van lichaamstaal, of, waarschijnlijker, vond het niet belangrijk.
‘Vijftien jaar geleden reden we nog gelijk op met de purperchampignons. Als ik naar buiten mocht, speelden we verstoppertje tussen hun loopstammen en picknickten we op hun hoeden. Nu zijn ze ons voorbij en kijken we uit op hun achterhoede. Om ons heen schieten al veerzaden op en kinderen mogen niet meer de luchtsluis uit vanwege de tentakels van het slangenkruid. Tegen de zon in kunnen we door onze verrekijkers soms zelfs ballonalgen zien die komen aandrijven van boven de stoomvlakten.’
Ik lachte.
‘Is dat wat je doet als je spijbelt? Planten kijken?’
‘U moet toch ook inzien dat het zo niet langer kan?’
‘Er is helaas geen alternatief.’
Ik stond op. Nu was het mijn beurt om op haar neer te kijken en met mijn vinger voor haar gezicht te zwaaien. Haar duidelijke ergernis kon mij niet schelen. Zij hoefde niet de beslissingen te nemen waar ik me dagelijks voor gesteld zag en als ze dat niet uit vrije wil leerde appreciëren, zou ik haar ertoe dwingen.
‘Dit schip kan ons nog jaren weghouden tegen de hitte van de volle zon. Decennia zelfs. Maar alleen als wij ons allemaal inzetten om het werkend te houden. Dat is het enige dat we kunnen doen.’
Ze had een stap achteruit gedaan. Kennelijk had ze toch nog wat ontzag voor mijn positie.
‘Maar wat doen we op de lange termijn?’ probeerde ze nog in te brengen. ‘We zouden bijvoorbeeld …’
‘Als er ooit een reddingsmissie komt’, hield ik haar voor, ‘en dat zal gebeuren, want we zenden nog steeds onze noodsignalen uit, zal die zoeken naar ons schip. Niet naar individuele mensen. Je wilt toch zeker niet onze enige hoop in gevaar brengen?’
Nagina schudde van nee. Ze was verslagen. Ze zou zich voegen in het schema en mij niet langer lastigvallen. Ik nam een minder dreigende houding aan en wist zelfs te glimlachen.
‘Het siert je dat je zo bezorgd bent om onze toekomst. Was iedereen maar zo gemotiveerd als jij! Daarom houd ik het voor deze ene keer bij een waarschuwing. Maar als ik nog een keer een absentiemelding krijg, of hoor dat je werk tekortschiet, zal ik zo mild niet meer zijn. Begrijp je me?’
Ze bewoog haar hoofd nauwelijks waarneembaar op en neer. Ik bleef haar aankijken. Uiteindelijk wendde ze haar ogen af. Het licht erin was gedoofd.
‘Ik begrijp je helemaal.’
‘Dat was het enige dat ik wilde.’
Ik kon het niet laten mijn tevredenheid in mijn stem te laten doorklinken.
‘Je kunt gaan.’
De deur zoemde achter haar dicht en haar voetstappen verdwenen uit het gehoor. Ik liet me weer in mijn stoel zakken. Tijd voor een versnapering. Iets van de inheemse windbessen, bijvoorbeeld. Die waren tegenwoordig makkelijker te krijgen dan ooit. Voor ik de kok kon oproepen, voelde ik echter een lichte trilling. Met mijn hand boven de toets wachtte ik af. Niet meer dan vijf seconden later verscheen een knipperende melding op mijn tafel, vergezeld van het logo van de technische afdeling. Ik opende het bericht. Het was alsof ik door een zuigstang in mijn maag werd gestoten. Er zat een breuk in een van de assen. Of ik naar beneden wilde komen. En het was al zo’n geweldige waakperiode.
Snel hees ik mijn dunne jack over mijn schouders en rende ik naar de magnetolift. Ik moest drie minuten wachten voor de cabine arriveerde. Ondertussen verschenen op het subscherm op mijn pols de beelden van de hoofdingenieur. De huizenhoge wielen hingen scheef. Een groep mannen en vrouwen probeerde er balken tegen te zetten om te voorkomen dat ze omvielen, maar ik zag zo ook wel dat ze niet te redden waren. Niet zolang het schip verder bleef rollen. Terwijl ik de laatste uitgeschoven ladder afdaalde, gaf ik het commando om te stoppen.
Een man met kort grijs haar, zwarte vegen op zijn voorhoofd en een hangende snor kwam me tegemoet. Hij wreef nerveus in zijn handen.
‘Sorry meneer,’ zei hij hees, ‘het was een kuil, verborgen onder slangenkruid.’
De hoofdingenieur wenkte me hem te volgen. We liepen over de zompige aarde tussen de wielen door, de vloer van het schip als een drukkende hemel boven ons, terwijl de modder zich om onze laarzen probeerde te sluiten. Groenbruine lianen probeerden onze enkels vast te grijpen, maar ik trapte ze steevast de modder in. Ik herinnerde me de woorden van Nagina over de noodzaak van een oplossing voor de lange termijn.
‘Kunnen we niet gewoon zonder dit paar wielen verder?’ wilde ik weten. ‘Nee meneer,’ was het antwoord.
De schouders van de man voor me zakten bijna een handbreedte.
‘U ziet dadelijk waarom.’
We bereikten de wielen, omgeven door een kring van onderling fluisterende techneuten. En van hier had ik vrij uitzicht naar voren. Ik begreep wat de hoofdingenieur bedoelde. De grond liep schuin omhoog. Smeltwater gutste omlaag door uitgesleten geulen. Helemaal bovenaan stonden tegen de donkerblauwe hemel nog donkerder rotspunten afgetekend, met daartussen de laatste stammen van de purperchampignons. Ze hadden allemaal hun metersbrede hoeden naar de zon gewend als een schildwal. Als de schaduw van ons schip er niet was geweest, zou het hebben geleken alsof ze gloeiden in het rode licht. Een groter obstakel waren we in onze reis met de zonsopkomst mee nog niet tegengekomen. En zelfs met alle wielen was het de vraag of we de helling konden nemen. Ik mocht echter geen vertwijfeling tonen.
‘We kunnen ons wel een paar dagen achterstand permitteren. Ik roep iedereen op om mee te helpen bij het herstel. Desnoods werken we er elke waakperiode aan, maar we zullen verder reizen de duisternis achterna!’
De hoofdingenieur knikte dankbaar, terwijl ik de bevelen intoetste op mijn polsscherm. Er kwamen direct een paar bevestigingen terug. Mensen die naar beneden kwamen. Maar veel minder dan had gemoeten.
Ik ging na wie het waren die mijn oproep negeerden. De namen herkende ik meteen. Het waren de jongeren. Onder hen bevond zich Nagina Wolkis. Besefte ze de ernst van de situatie dan niet? Zelfs niet na ons gesprek van zo-even? Boos vroeg ik de computer de muiters te lokaliseren. Wat ik terugkreeg, deed me met mijn ogen knipperen. Volgens het systeem waren ze niet langer aan boord van het schip.
Ik voelde me verward. Tegelijkertijd hoorde ik verbaasde uitroepen om me heen. Mensen die naar het westen wezen. Ik volgde met mijn blik hun vingers. Acht of negen figuren renden voorovergebogen, volle pakken op hun rug, tegen de steile helling op. Ik herkende de kleurrijke hoofddoek van de voorste. De groep was al te ver om de achtervolging in te zetten en niet veel later bereikten de vluchtelingen de top. Zonder nog naar ons om te kijken, verdwenen ze tussen de champignons. Ik wist dat ik ze nooit meer terug zou zien.
Er viel een diepe stilte. Het enige dat te horen was, was zacht gekraak opzij van ons. Wiegend als een dronken man liep een cactus voorbij.
EINDE