top of page
Door Savriël Dillingh

Savriël Dillingh - Momir


Illustratie door Nikki Smits

De dag dat Isaac voor het laatst zijn favoriete Consrum binnenliep, was de dag dat hij zou breken. Hij was 53, en het grijs nam gestaag bezit van zijn baard. Hij was bleek geworden van het zelfopgelegde isolement van de afgelopen dagen, maar was nog steeds een imposante verschijning. Toen de automatische deuren zich voor zijn brede schouders openden, keken enkele mensen hem willekeurig aan. Sommigen leken hem te herkennen, bleek en wel, hoewel hij al geruime tijd geen publiek figuur meer was. Hij schreef al jaren niet meer. Eenmaal binnen wandelde Isaac met grote stappen naar de hoek van de Consrum, waar een consumcompu stond. Daar bestelde hij een drankje – ‘Compu, een synthale alsjeblieft!’ – waarmee hij de lichte ruimte in liep, op zoek naar een zitplek. De comsumcompu riep hem nog achterna, iets met ‘betalen’ – een hopeloos verouderd werkwoord dat Isaac deed denken aan geschiedenislessen op school. Het was een stokoud model. Zelfs ouder dan ik, dacht Isaac grinnikend toen hij Aya zag zitten.

‘Isaac! Hier!’ Aya zwaaide hem gemoedelijk toe en gebaarde naar de bruine stoel naast haar. Haar glimlach leek een beetje geforceerd, maar toch probeerde Isaac deze zo goed en kwaad als het kon te spiegelen. Hij was liever alleen geweest, had misschien gedaan alsof hij haar niet had gezien als hij degene was die haar eerst had gespot.

‘Aya!’, hij hief ongemakkelijk zijn hand op, ‘vrede en liefde met jou, vriend!’

‘Vrede en liefde met jou, vriend’, herhaalde zij. Ze bleef hem lachend aankijken. Geen keus, dus, dacht Isaac. Hij drentelde langs de schijnbaar willekeurig geplaatste tafels en gezellige stoelen naar waar Aya zat. Gedachteloos streelde hij de diepgroene planten die aan de muur hingen, zich opeens bewust van het feit dat er geen muziek aan stond. Vandaag was het ook niet de juiste dag voor door computer gegenereerde composities, besloot hij. De stilte was drukkend.

‘Hoe gaat het me…’, begon Aya, toen Isaac had plaatsgenomen, maar onderbrak zichzelf. Zij hield niet van prietpraat en was liever meteen recht door zee. Dit was één van Isaacs favoriete eigenschappen van haar, en niet de minste reden waarom hij van haar hield. Hij glimlachte nu echt, ondanks de omstandigheden. Als hij vandaag toch iemand tegen moest komen, dan het liefste Aya.

‘Ik bedoel...’, ging ze hakkelend door, ‘heb je het nieuws al gehoord? Momir is...’

Isaac onderbrak Aya door zijn hand op de hare te leggen.

‘Natuurlijk’, zei hij. ‘Je kent me toch, Aya? Hoe had de grootste schrijver van de afgelopen honderd jaar dit nieuws kunnen missen?’, zei hij breed glimlachend, in een halfslachtige poging tot iets wat in deze situatie humor moest voorstellen. Het was nog waar ook; zijn personavi had de afgelopen dagen rood gestaan van alle journalisten die zijn mening – de mening van de laatste menselijk schrijver Isaac A. Mauve – over de situatie wilden horen. Hij had geen mening voor ze, alleen verdriet.

Ze sloeg haar ogen toe.

‘Ik snap gewoon niet hoe het hiertoe gekomen is. Of nee, ik snap niet waarom het hiertoe gekomen is. Ze hadden niet hoeven doen alsof. Hadden ze het maar helemaal niet gedaan!’

Isaac probeerde haar te kalmeren door met zijn hand in haar been te knijpen. Ze was geleidelijk harder gaan praten, en het volk in de Consrum keek nu verbaasd, maar begripvol hun kant op. Ook aan hun tafeltjes heerste een grimmige sfeer en werd er boos, dan wel verdrietig gesproken. Het nieuws van Momir had iedereen hard geraakt, constateerde Isaac.

‘Ik denk dat het geen kwade wil was’, zei hij zachtjes, Aya sussend. ‘Ik denk dat ze zo graag wilden geloven dat wij iets kunnen wat de A.I. niet kan, dat ze de waarheid begonnen te forceren. En als je eenmaal zo diep in een leugen zit...’

‘...kom je er maar moeilijk uit’, maakte Aya zijn zin af. ‘Dat is in ieder geval iets wat wij mensen beter kunnen: liegen’.

Opeens ging er, met een klik, toch muziek aan in de Consrum. Iedereen hield op met praten, schrok, en luisterde bedachtzaam. Het was enkele tientallen seconden stil voordat een vrouw nabij de ingang opstond en hardop zei: ‘Vivaldi, Concerto nummer 4’. Ze glimlachte. De Consrum explodeerde in een wolk van jubelend gelach en gejoel, en Isaac voelde weer eventjes de echo van het geluk, iets wat de afgelopen dagen, opgesloten in zijn kamertje, ver te zoeken was geweest. Artifical Intelligence had hier niets mee te maken. Vivaldi was een mens. Vivaldi was een daad van verzet.

Natuurlijk had Isaac, en met hem velen toentertijd, de komst van kunstmatige intelligentie met open armen ontvangen. Technologie had de mensheid in staat gesteld hun levens naar believen in te delen, bevrijd van de kettingen van de nijverheid. Dus waarom, in hemelsnaam, zou een nieuwe generatie technologie hen niet nog vrijer maken, op manieren waarvan we niet eens wisten dat ze nodig waren? Op manieren waarvan we niet eens wisten dat ze mogelijk waren? Nu blikte Isaac in deze Consrum honend terug op zijn vroegere naïviteit.

‘Vivaldi’, zei Aya, ‘Vivaldi, Isaac! Momir is niets vergeleken bij Vivaldi’. Ze lachte trots en veegde haar mooie, lange bruine haren uit haar gezicht.

Ze kneep blij in zijn hand, maar Isaac kon alleen maar denken aan het verhaal dat hun beide zo diep had geraakt. Nog geen twee maanden terug had Aya hier, in deze Consrum (wellicht op precies dezelfde stoelen!) met hem gelachen en synthale gedronken. Ze hadden gesproken over Het zwaard en de stad; het verhaal van Juan Momir, de Man Momir. Momir was tot voor enkele dagen geleden zo geliefd geweest dat je een vriend kon aanstoten, tijdens een seizoensfeest of zelfs tijdens een lange wandeling in een aardepark, en een gesprek kon aanknopen over ‘de Man’. Je zou meteen een herkennende blik en een glimlach ontvangen. Zelfs van een vriend die niet veel las. Zelfs van een vriend die je nog nooit had gezien! Iedereen kende de Man, de Man Momir, en sprak met trots over hem.

‘Weet je...?’, begon Isaac. Hij keek omhoog en tikte met zijn wijsvinger op tafel, zoals hij altijd deed als hij op zoek was naar een zin.

‘Weet je dat ik het grootste gedeelte van mijn jeugd heb gedacht dat ik het summum van de mens was?’, zei hij met een beschaamd lachje.

Aya begon stilletjes te grinniken; een lieflijk, muzikaal geluid.

‘Nee echt!’, zei Isaac, blozend maar met pret. ‘Een soort Vivaldi!’ Hij had onderhand de leeftijd bereikt waarop hij smakelijk om zichzelf kon lachen. ‘Al mijn verhalen werden achter elkaar laaiend onthaald! Een recensent noemde ooit mijn derde boek – Je weet wel, Aya, Generatiestem –, hij noemde het ooit, en ik citeer: "nagenoeg een blauwdruk van dé roman zoals deze hoort te zijn".’ Isaac wuifde zijn hand voor zijn gezicht. ‘Onzin natuurlijk, maar op dat moment dacht ik écht dat we allemaal een goddelijk deeltje in ons hadden, en dat ik de mijne bijzonder diep aan het aanboren was’.

‘Ach, Isaac’, zei Aya pesterig. ‘We weten allemaal al jaren dat je vanbinnen een diep arrogante lul bent. En toch houden we van je. We zijn al lang blij dat je niet meer schrijft!’

Isaac lachte hardop en sloeg Aya speels op haar schouder. Het was goed geweest dat hij haar tegen was gekomen. Balsem voor zijn rottende ziel.

‘Op school zei mijn coach altijd dat ik aanleg had voor wiskunde! Misschien had ik er beter aan gedaan ingenieur of ruimteontdekker te worden.’

Aya lachte tranen om de gedachte aan Isaac in een synthetisch ruimtepak. Ze liet zich door Isaac vertellen dat hij juist door ruimteontdekkers was gaan schrijven.

‘De ruimtevaart had aan het geslacht der mensen waarheden en mogelijkheden laten zien, die de droom naar onsterfelijkheid en apotheose weer leven inblies, Aya!’

‘Er was geen bodem zo vruchtbaar als deze. Ik schreef verhalen van verloren vergezichten, van een komeets laatste adem en van werelden in overvloede. Ik voelde mijn goddelijke deeltje door mij spreken – ik voelde God.’ Aya begon weer te grinniken.

Isaac tikte met zijn vingers op tafel en zei vervolgens, weer totaal onthutst: ‘ik schreef bijna beter dan Momir’.

Aya’s lach verging. Ze beet op haar lip, leunde terug in haar stoel en kreunde. Een golf van schuldgevoel sloeg Isaac in het gezicht.

‘Het spijt me’, stommelde hij. Hij pakte haar hand.

‘Het hoeft je niet te spijten. Het is goed om erover te praten. Misschien kun jij, met je oh zo goddelijke deeltje, mij vertellen wat de mens nu nog waard is’, zei ze met een trillerig lachje. Een angstig lachje.

Isaac knikte bedachtzaam en leunde eveneens achterover. Met zijn rechterwijsvinger tikte hij weer op het kleine, ronde tafeltje.

‘Ik schreef bijna beter dan Momir’, zei hij met een wrange glimlach. Tranen welden in zijn ogen.

‘Ik was zo jaloers, maar ook zo trots! Net als jij, net als wij allemaal.’

Isaac keek Aya aan en zag nu dat ook haar ogen niet droog waren.

‘De kruisende plotlijnen, de sprekende personages, de bezielde dialogen, man man man... ik stond op het punt weer te gaan schrijven, Aya. Als de Man Momir dit kon, nou, dan moest de Man Isaac het ook maar leren’.

Aya lachte vertederd.

‘Je zag jezelf al zitten zeker, lieve Isaac? Jij en Momir, het menselijk verzet dat de goddelijkheid van de mens bleef bewijzen’. Ze leunde over haar stoel en hield hem vast.

‘Die fijne Isaac, mijn goede vriend, die keer op keer zou laten zien dat de mens meer is dan simpelweg een... een complex kluwen van synapsen, signalen en sensoren. Alleen bleek het verzet...’ Haar adem stokte.

‘Aya’, begon Isaac, ‘de mens is… de mens is…’ Hij slikte tranen weg, dempte de knot wanhoop die nu in zijn borstholte omhoog sprong en hield Aya tegen zich aan.

‘De mens is méér dan A.I., dat kan niet anders. Ik ben gestopt met schrijven omdat A.I. op ons inliep. Ik geef het toe. A.I. schreef – nou ja, schrijft – beter dan een mens ooit zal kunnen. Maar het feit dat onze creatie ons ontstijgt is juist iets waar we trots op moeten zijn!’ Hij stamelde en fluisterde op hopeloze toon, ‘als A.I. een betere mens is dan wij, dan kan dat alleen maar betekenen dat wij op onze beurt het mens-zijn moeten ontstijgen! Dan moeten wij méér dan mens worden, snap je dat? Misschien moeten we de God in onszelf vinden, zelf God worden! Als onze creaties creatiever zijn dan wij, dan zijn we goden!’ Het klonk hol, zelfs in zijn eigen oren, en Aya’s ogen bleven rood en nat.

Isaac was naar de consrum gegaan om te vergeten, maar kwam thuis met juist de hopeloosheid die hij had proberen te ontvluchten; hij had de afgelopen dagen in het donker thuis gezeten, zijn huisnavi steeds weer vragend om een nieuw verhaal. Elk verhaal, in nanoseconden verzonnen, was even goed geweest.Het kleine streepje licht dat onder zijn voordeur vandaan kwam viel in het niet bij de totale duisternis van zijn spartaanse woonkamer; hij had niet eens de moeite genomen om zijn huisnavi te vragen de lampen aan te doen. Isaac was bang voor het licht. Hij wilde niet zien. Hij was bang per ongeluk in de spiegel te kijken, zijn eigen gekwelde blik te vangen.

Isaac deed zijn schoenen uit, zijn sokken, trok zijn broek en onderbroek van zijn benen en wierp ze in een hoek. Hij stond op van zijn bank en bleef staan daar, eventjes, zijn onderlijf naakt en kwetsbaar. Zuchtend deed hij zijn trui uit. Een test dan, nog één. Nog één laatste maal voor hij op zou geven.

‘Navi’, zei Isaac, rillend. ‘Schrijf iets voor me. Schrijf iets voor me – een verhaal – dat ik nooit zal vergeten’.

De Navi klikte en piepte, een geluid dat Isaac normaliter deed denken aan sprinkhanen, maar nu zijn maag deed omdraaien. Het sprak vervolgens met kalme stem. ‘JAZEKER, BEWONER’.

Het reciteerde aan Isaac een verhaal, zo mooi, zo helder, dat het niet in woorden omschreven kan worden. De Navi sprak van een vrouw, gehuld in een blauw gewaad, verdwaald in een woestijn waar zij, vlak voordat zij zou sterven van de dorst, een oase vond. De oase sprak elke derde nacht zachtjes met haar, onder de sterren en over verloren vergezichten, een komeets laatste adem en werelden in overvloede. Maar achter het verhaal lag een tweede verhaal, en een derde, en een vierde – een oneindigheid aan verhalen die allemaal met elkaar in verband stonden, elkaar omarmden, aanraakten, misschien ergens, voor iemand die in staat was het te zien, wel hetzelfde verhaal waren. Iets in dit verhaal deed hem aan zichzelf denken – althans, aan een alternatieve versie van hemzelf. Een hem die ongenaakbaar was. Een hem die Buiten hem was.

Hij was niet opgestaan om zijn behoefte te doen en zat daar in zijn eigen vuil, snikkend, giechelend. Hij luisterde daar, de hele nacht. Toen de Navi was uitgesproken hees Isaac zich druipend op, en kroop hij als een slak naar het raam. Daar staarde hij naar de duistere jaloezie gelijk hij de morgenstond bekeek. Het verhaal had geleken op iets wat Isaac eerder had gelezen; het verhaal van Momir. Isaacs ogen bloedden, en hij voelde God niet.

EINDE


bottom of page